Antonie Pieter Schotel (Dordrecht 1890 – 1958 Laren) was een Nederlands schilder en afstammeling van de bekende zeeschilder Johannes Christiaan Schotel. In 1901 kreeg hij zijn eerste en enige schilderlessen van Hermanus Gunneweg. Hij leerde hem net als de Franse impressionisten buiten schilderen, direct naar de natuur. Hij werd zo sterk in lichteffecten, wolkenspel en het schilderen van water. Zijn werkwijze was kijken, nog eens kijken en snel schilderen; typisch voor de impressionistische werkwijze. Toch gaat hij eerst werken bij zijn vader, tot hij op 25-jarige leeftijd een atelier huurde aan de Bomkade in Dordrecht. Daar is zijn voorliefde voor het schilderen van water en schepen tot wasdom gekomen. Op zijn eerste doeken overheersen een grijzige toon en een stemmige sfeer. Hij leert door het bestuderen van vooruitstrevende schilders als Jan Sluijters, Piet Mondriaan en Leo Gestel hoe hij meer kleur kan gebruiken. Ook ‘hun’ onderwerpen die deze modernen schilderen: het neemt hij dan af en toe over: het uitgaansleven en interieurs, vol rood-roze tonen, kaarslicht en intieme scenes. Maar het blijft bij uitstapjes, want zijn ware liefde blijft het buitenleven en het water.
Als in 1918 wordt besloten de Zuiderzee af te sluiten met de Afsluitdijk, is Schotel onophoudelijk te vinden aan de havens van de Zuiderzee, om het verdwijnende Zuiderzeeleven vast te leggen. Hij schilderde het obsessief in al haar facetten: de dorpen, bewoners, zee, havens, wolkenluchten en bovenal de botter. Schotel was ook fotograaf en durfde het perspectief van zijn schilderen ook steeds vaker af te snijden en botters maar deels op het doek vast te leggen.
Het gaat hem voor de wind. In de jaren twintig en dertig maakt hij reizen naar Londen, België en naar Frankrijk, waar onder invloed van het Franse licht zijn werk verandert; ook raakt hij beïnvloed door de Belgische schilder Maurice Sijs (1880-1972), die hij rond 1920 leerde kennen. Sindsdien stond de atmosfeer centraal: de stemming van de lucht en het uitgestrekte water. Zijn impressionistische toets werd korter, de verf dunner en het kleurgebruik harmonieuzer. Hiermee bracht hij meer verstilling in zijn schilderijen.
In 1926 vestigt hij zich voltijds met zijn vrouw in Volendam, het kleurrijke vissersdorpje dat in die tijd veel kunstenaars aantrekt. Schotel had hier maar één doel: de stoere botter nog beter leren schilderen, en dat beheersen tot in de perfectie. Bij regen of wind schilderde de verschillende botters bijna altijd zittend op de steiger. Ook de spelende kinderen op het schoolplein komen terug in verschillende schilderijen. Als de Afsluitdijk eenmaal is aangelegd, zoekt hij de wateren op van Rotterdam en Zeeland. Van 1929 tot zijn dood in Laren.
Zijn schilderijen zijn populair; men vond het ‘beschaafd’, ‘charmant’. Zijn ‘paarlmoerige nuancering’ en zinderend licht werden bewonderd. In 1944 vlucht hij (vanwege de op handen zijnde bevrijding?) naar Berlijn en er breekt een donkere periode aan. Pas een aantal jaren later, terug in Nederland, ontstaat weer nieuw werk. Minder gedurfd dan vroeger, maar wel net zo gewild. Het werk van Schotel is tijdens zijn leven te zien bij kunstenaarsverenigingen in het Gooi en Amsterdam bij Sint Lucas en Arti en Amicatiae waar hij dus ook lid was. De laatste expositie vindt in 1958 plaats in Kunstzaal Hamdorff in Laren. Werk van hem hangt in het Museum Dordrecht en diverse Zuiderzee musea.