Van jongs af aan wist Jan Wittenberg (Den Haag 1886-1963 Wageningen) al dat hij kunstenaar wilde worden. Na avondlessen, een korte periode aan de Haagse kunstacademie en begeleiding van Willem van Konijnenburg en later vond Floris Arntzenius hij geleidelijk aan zijn eigen stijl.
Wittenberg verlaat Den Haag en werkt vervolgens in Zierikzee en Dordrecht alwaar hij zijn latere vrouw ontmoet met wie hij zich vestigt in Rhoon bij Rotterdam. Vanaf 1920 tot 1927 geeft hij les aan de academie voor beeldende kunst in de stad. Daarna stort hij zich vol op het kunstenaarschap.
Hij maakte fijn geschilderde, stillevens, kinderkopjes en dieren, en een enkel landschap. Zijn compositie bestaan uit eenvoudige voorwerpen, bestaande van boven gezien. Het werk is met veel aandacht geschilderd.
Kenmerkend zijn een gecentreerde compositie, een tweedeling op de achtergrond en vaak een wit voorwerp op een (vuil) witte of blauw-zwarte ondergrond. Het werk heeft door kleine kleurverschillen een horizontale diepte- en lichtwerking. Wat wit lijkt, is niet overal wit, maar soms ook een beetje grijs, blauw of lichtgeel.