Jan van der Zee (Leeuwarden 1898-1988 Groningen) took drawing lessons from Jan Mankes during HBS and, during his military service during WWI, came into contact with the work of Bart van der Leck in 1919 and then he decided to become an artist for good. From 1921 he trained at the Minerva Academy in Groningen. Van der Zee belonged to the early Dutch constructivists. On the advice of teacher Bach, Van der Zee contacted De Ploeg in 1922. For some time he painted geometric-abstract compositions inspired by Wobbe Alkema (with whom he briefly had an advertising agency) and Hendrik Werkman. The three of them were more or less the counterpart of the expressionism that set the tone within De Ploeg around that time. Yet eventually more and more conformed to the group's figurative expressionism.
Van der Zee's works are earthy and powerful with a strong structure and painted in a firm, expressionistic brushstroke with a rhythm of successive shapes and surfaces. The (friends) portraits and landscapes in a sober and dark color are well received. From 1928 onwards, Van der Zee increasingly went out to paint outdoors, especially in the region between the Reitdiep and the Boterdiep and near the Paterswoldsemeer. Until the Second World War he painted these in sober, somber tones, but after 1945 he started using a much larger color palette. And although his subjects gradually became more abstract again, they would never be completely abstract. His art was always based on reality.
In 1950 bedankte hij voor De Ploeg en richtte met een aantal vrienden, onder wie Jan Jordens en Ekke Kleima, Het Narrenschip op. Jan van der Zee experimenteerde steeds met verschillende technieken en paste ze ook toe. Naast felgekleurde, figuratief expressionistische landschappen, waarin kleurvlakken gescheiden werden door zwarte contouren, maakte hij ook houtsneden. In 1959 richtte hij met andere NU op om De Ploeg wakker te schudden.
Langzaam verschoof van der Zee’s werk weer in de richting van een abstract expressionisme in zwierige lijnen en vormen. Vanaf de jaren 70 verdween deze lijnvoering weer en werden de werken weer constructiever van aard met de kleurvlakken direct naast elkaar geplaatst.
Van der Zee bleef trouw aan Groningen en haar landschap. Een ander terugkerend thema het gebied rond de Leievallei in België, een gebied dat Van der Zee na de oorlog bezocht en dat diepe indruk op hem maakte. Van der Zee was niet alleen als kunstschilder actief, maar maakte ook monumentaal werk. Voorbeelden zijn de trap bij de Naberpassage aan de Grote Markt (1975) en de mozaïekmuur (1960) voor de pabo aan de Verzetstrijderslaan. Voor de Martinikerk maakte hij een aantal glas in loodramen. In 1986 hielden het Fries Museum en het Groninger Museum een grote overzichtstentoonstelling van zijn werk. Van der Zee stond tot aan het eind van zijn leven open voor vernieuwing en experiment.