Smit reisde, begin twintig, naar Zweden en liet zich daar inspireren tot zijn Svensklandskappor, landschapwerken en de kleuren van het landschap. Door zijn reizen naar Duitsland raakte hij gefascineerd door het Duitse expressionisme. Naast landschappen waren het vrouwelijk naakt regelmatig onderwerp van zijn studies.
Hij had een hekel aan tubeverf en besloot daarom zijn eigen verf te gaan maken. Deze verf, die zacht was en daardoor gemakkelijk met het mes opgebracht kon worden, is in zijn werken goed herkenbaar. Rond 1980 ontwierp en produceerde Smit het zogenaamde JAS-krijt (ook bekend als Clowny), dat ook zou zijn gebruikt door Willem de Kooning (in wiens atelier Smit enige tijd werkte) en later in aangepaste vorm door Karel Appel, aldus Smit zelf. Smit zou bij het ontwerpen van dit krijt geïnspireerd zijn door de kleuren van de vlammen die ontstonden bij een vliegtuigbrand op O'Hare International Airport in het najaar van 1979. Alleen met zijn eigen krijt kon hij de kleuren vangen die hij daar zag. In 1983 vestigde Smit zich definitief in België, waar hij verderging met experimenteren.
“Wanneer ik schilder, dan denk ik niet, ik luister naar de geluiden van de Noordzee en krijsen van de meeuwen. Het riet en de kleur van de geestgrond, het helmgras dat zo bijzonder van kleur is. Dat beweegt, net als ik. Ik glij uit op het doek en vloek inwendig. De natuur helpt mij een handje. Soms is het raak. April ontluikt, en bam.... daar komt de kleur, met geweld!”
In zijn schilderijen ging hij driftig te werk, waren zijn krijttekeningen veel subtieler. Ook maakte JAS vele speciale kunstobjecten en installaties zoals de Antwerpse ‘Blue Arcken’ uit 1983 en de Vidiwallcomposities, die hij samen met onder anderen audiovisueel en grafisch kunstenaar Lode Cafmeyer realiseerde. Andere voorbeelden zijn Trembling Art Moment (1989) in Hillegom en de triomfboog Grande Arche Mu (1994) in Lisse. JAS was schilder/performer en verwierf een internationale reputatie met zijn werken geïnspireerd op de Bollenstreek. In 1999 bestrooide hij de Hofvijver in Den Haag met een miljoen gele tulpen.
Theo Niermeijer was beeldhouwer, schilder, graficus, installatiekunstenaar en architect. Ook was hij een eigentijds mysticus. Hij volgde opleidingen in Amsterdam, Antwerpen en Warschau. Theo Niermeijer was een daadkrachtig man en een verwoed reiziger.
Eén van zijn ateliers bevond zich in het Amsterdamse stadsdeel Zeeburg, het vervuilde gebied naast het nieuwe IJburg. Een enorme lap grond met loodsen, auto´s in diverse staten van ontbinding, vrachtwagens en woonwagens. Honderden van zijn sculpturen stonden er binnen en buiten, tussen wrakken en brandnetels, geleund tegen bomen en muren.
De ijzeren dichter' werd hij wel genoemd. Metaal was zijn materiaal: zink en koper om etsen in te maken, roestvrij staal en geoxideerd (plaat)ijzer om beelden van te creëren. Niermeijers beelden zijn veelal abstract en gemaakt van sloopafval die hij vond tussen de restanten bij scheepswerven in de buurt. Net als zijn grote voorbeeld: de Amerikaans-Japans-Nederlandse kunstenaar Shinkichi Tajiri. De verwantschap was ook inhoudelijk met de inspiratie uit het boeddhisme.
Op zijn werf op het Zeeburgereiland bij Amsterdam en in het noord Franse dorpje Plomion assembleerde hij oud ijzer tot drie dimensionale beelden met symbolische en meditatieve ladingen, vaak met poëtische of raadselachtige titels die tot nadenken stemmen. De inwerking van tijd op het materiaal – roest – was voor hem een noodzakelijk expressiemiddel. Ook verwerkte hij metaal in zijn schilderijen en reliëfs. In karakteristieke ‘roesttekeningen’ komt de werking van regenwater op metaal en papier terug net als in het roest op zijn beelden.
Hij reisde veel en graag. Naar de V.S., IJsland, Noord-Afrika en het Midden-Oosten. Deze reizen hebben veel invloed op zijn werk gehad. Hij was lid van Liga Nieuw Beelden en de Nederlandse Kring van Beeldhouwers. Hij maakte ook reizen naar het Verre Oosten, waar hij onder invloed raakte van de Chinese en boeddhistische filosofie. Wat hij op zijn reizen zag en beleefde, verwerkte hij in zijn kunst. Theo was op zoek naar wijsheden die de weg naar de verlichting betekenden. ‘Zenboeddhisme is een onzichtbare hand die het denken stopt en die je helpt scheppen uit de oneindige zee van creatieve mogelijkheden. Het is absoluut noodzakelijk dat je veel werkt, liefst iedere dag om de stroom aan de gang te houden en om je ogen en handen te sturen.’
]]>
Lucassen combineerde vanaf het begin triviale elementen, zoals stripfiguren, schemerlampen, leunstoelen en planten, met grote felgekleurde vlakken en expressieve elementen. Sinds 1980 maakt hij kleiner, ingetogener werk, bijvoorbeeld uit eenvoudige punten opgebouwde krachtige tekens, in de verte herinnerend aan de dotpaintings van Aborigines. Typerend voor de stijl van Lucassen is dat hij vaak lettertekens op picturale wijze in het beeld integreert en de werken soms poëtische of raadselachtige titels meegeeft. De assemblages die hij maakt, zijn opgebouwd uit alledaagse materialen als hout, blik of rubber die door hun ordening een nieuwe betekenis suggereren. Hij was jarenlang hoofddocent schilderkunst aan de AKI te Enschede.
In 1966 werkte Lucassen samen met Etienne Elias, Raoul De Keyser en Roger Raveel aan schilderingen in de kelders van het kasteel in Beervelde. In 1967 richtte Lucassen samen met Ger van Elk en Jan Dibbets het Internationaal Instituut voor Herscholing van Kunstenaars op, dat een aantal manifesten en projecten voortbracht.
Zijn klassieke schilderijen, met onderwerpen als klederdrachten en huiskamers, leverden hem genoeg geld op om zich uiteindelijk als zelfstandig kunstschilder te kunnen vestigen. Zijn eerste hondenportret maakt hij al eerder (omstreeks 1872), maar vanaf de jaren tachtig van de negentiende eeuw ligt zijn focus op het portretteren van dieren. Hiermee heeft Otto Eerelman veel succes. Hij wordt vooral gewaardeerd om de natuurgetrouwe manier waarop hij honden en paarden weergeeft. De anatomie van de dieren is levendig en levensecht. De stofuitdrukking van de vachten is meesterlijk.
Na een omzwerving via Parijs en opnieuw Brussel, vestigde hij zich met zijn vrouw in Den Haag. Hij raakte er bevriend met de kunstschilders Jozef Israëls en Hendrik Willem Mesdag met wie hij samen een belangrijke rol speelde in het Kunstlievend Genootschap (dat in 1838 werd omgedoopt in Pictura). Hij kreeg opdrachten van het Koninklijk Huis zoals een groot, indrukwekkend werk van koningin Wilhelmina te paard op de Renkumse heide. Dit werk hangt nu nog steeds op ’t Loo. De laatste opdracht die Eerelman van de Oranjes kreeg, was die om takshond Helga - de hond van prins Hendrik - en haar pups vast te leggen, waarover de Oranjes blijkbaar minder tevreden waren.
De kunstenaar had een hondenpension aan huis waar hij zijn modellen goed kon observeren. Hij schilderde vooral de grotere rassen als de Mastiff, de Borzoi en de Sint-Bernard maar ook raspaarden. In Nederland was Henriette Ronner-Knip de eerste die de hond als zelfstandig onderwerp introduceerde. De nieuwe rijken wilden met deze honden pronken en laten zien dat ze vermogend waren en daar profiteerde Eerelman dus ook van.
In 1907 keerde hij als gevierd kunstenaar terug naar Groningen en kreeg al snel de bijnaam ‘de Noordelijke Rembrandt’. Er is een straat naar hem vernoemd en in het stadhuis van Groningen hangt het levensgrote schilderij ‘De paardenkeuring op de Grote Markt op 28 augustus’. Het is een hommage om het ontzet van de stad op 28 augustus 1672 te herdenken, in opdracht van het gemeentebestuur.
In 1914 was Eerelmans werk te zien op de Biënnale, een tweejaarlijkse tentoonstelling van actuele beeldende kunst ondanks dat ‘Eerelman geen vernieuwer was en al helemaal niks moest hebben van het expressionisme. Eerelman bleef schilderen tot hij in 1926 op 86-jarige leeftijd overleed; heel toepasselijk was het laatste schilderij er een met Sint Bernhard puppies als onderwerp.
]]>In 1912 werd Kruyder toegelaten tot de Amsterdamse kunstenaarsvereniging Sint Lucas, waar het luminisme als kunststroming heerste, maar waar ook al aandacht werd besteed aan het fauvisme. Hij exposeerde er met vijf tekeningen op de ledententoonstelling; Leo Gestel was een van zijn mede-exposanten. Kruyder werd geïnspireerd door het kubisme en het modernisme maar heeft van daaruit zijn eigen stijl ontwikkeld met intense kleuren.
Vanaf 1916 schilderde hij daardoor in een geheel eigen expressionistische stijl met platte vlakken, zware contouren en sprekende kleuren. Hij schilderde niet meer de zichtbare werkelijkheid maar zijn innerlijk leven; die van een kinderziel. Toch breekt hij door en heeft diverse tentoonstellingen. Volgens een recensie uit 1921 had Kruyder zich ‘een eerste plaats veroverd temidden der modernen’. Vanaf 1922 veranderde het karakter van zijn werk sterk als hij zich in Bennebroek vestigt waar ion de boerenomgeving veel dieren en bloemen zijn. Samen met zijn vrouw (kunstenares) Jo Kruyder-Bouman verdient hij zijn geld met het fokken van honden. De aanvankelijk poëtische taferelen van mensen, dieren en natuur, worden steeds beklemmender. De angsten en depressies van de kunstenaar worden duidelijk voelbaar in zijn beklijvende werk. Hij schildert bijvoorbeeld een kat giftig groen op een kaasgeel weggetje in een blauw weiland met bloemen niet op maar naast de tafel. In 1926 maakte Herman Kruyder een ernstige geestelijke crises door en trekt zich als een kluizenaar steeds verder terug.
In 1927 vestigde Kruyder zich in kunstenaarsdorp Blaricum. Daar veert hij weer op en heeft weer meer contact met Leo Gestel en de kunstverzamelaar P.A. Regnault, die vanaf 1929 regelmatig werk van Kruyder kocht. Eind jaren twintig wordt zijn manier van werken realistischer, soms bijna naïef, en doet denken aan de beroemde Franse kunstenaar Henri Rousseau. Het beangstigende karakter van het werk verdwijnt echter niet. Zo ontstaat in deze tijd een serie grote dieren, die met gedeformeerde vormen een duistere sfeer en zijn driften weerspiegelen. Tussen 1925 en 1935 maakt hij zijn beste werken. Het lijken vaak kinderlijke werken waarbij hij niet als een volwassene op zijn kindertijd terugkijkt. Het leven lijkt hem wat ingewikkeld.
]]>Max Carl Friedrich Beckmann (Leipzig 1884 – 1950 New York) was een Duitse schilder, graficus, beeldhouwer en schrijver. Hoewel hij wordt geclassificeerd als een expressionistische kunstenaar, verwierp hij zowel de term als de beweging. In de jaren 1920 was hij verbonden met de Nieuwe Zakelijkheid (Neue Sachlichkeit).
Hij vervulde zijn militaire dienst als hospik totdat hij in 1915 een zenuwinzinking kreeg. Getraumatiseerd door de ervaringen van de Eerste Wereldoorlog en goed belezen in filosofie en literatuur, overwoog Beckmann ook mystiek en theosofie in zijn zoektocht naar het "Zelf". Als een ware schilder-denker probeerde hij de verborgen spirituele dimensie in zijn onderwerpen te vinden, waarbij hij de academische manier van schilderen achter zich liet. Zelfs bij lichte onderwerpen zoals circusartiesten had Beckmann vaak een ondertoon van melancholie of ongemak in zijn werken.
In de jaren 1930 werd zijn werk explicieter met bijna angstaanjagende beelden en vervormde vormen. Het is een combinatie van brutaal realisme en sociale kritiek, die samenvalt met de opkomst van het nazisme in Duitsland. Veel van Beckmann's schilderijen uiten de kwellingen van Europa in de eerste helft van de 20e eeuw, en veel symbolen krijgen een grotere betekenis, waarbij ze universele thema's van terreur, verlossing en de mysteries van eeuwigheid en het lot uiten.
Zijn geluk tijdens de Weimarrepubliek veranderde met de opkomst van Adolf Hitler, wiens afkeer van moderne kunst snel leidde tot onderdrukking ervan door de staat. In 1933 noemde de nazi-regering Beckmann een "culturele bolsjewiek" en ontsloeg hem uit zijn lesgevende positie aan de kunstacademie in Frankfurt. De dag na Hitlers radiotoespraak over 'ontaarde kunst' in 1937 verliet Beckmann Duitsland met zijn tweede vrouw, Quappi, voor Amsterdam, hoewel hij liever naar de VS ging. De werken die hij in zijn Amsterdamse studio voltooide, waren zeer krachtig met grote drieluiken. Na de Tweede Wereldoorlog werd Beckmann warm verwelkomd in Amerika. Zijn kunst werd goed ontvangen, wat leidde tot snel succes.
Gedurende de laatste drie jaar van zijn leven doceerde hij aan de Washington University en het Brooklyn Museum. Na tussenstops in Denver en Chicago namen hij en Quappi een appartement in Manhattan, waar hij in 1950 stierf terwijl hij op weg was om een van zijn schilderijen in het Metropolitan Museum of Art te zien. In dat jaar had hij de Prix Conte-Volpi op de Biënnale van Venetië nog gewonnen.
Hij bewonderde Cézanne en Van Gogh, maar ook Blake, Rembrandt en Rubens, evenals Noord-Europese kunstenaars uit de late middeleeuwen en de vroege renaissance, zoals Bosch, Bruegel en Matthias Grünewald. Zijn figuratieve stijl van schilderen en compositiemethode zijn deels geworteld in het beeldmateriaal van middeleeuws glas-in-lood. Door zich bezig te houden met portretten, landschappen, stillevens en historische schilderijen, creëerde zijn gevarieerde oeuvre een zeer persoonlijke maar authentieke versie van het modernisme, met een gezonde eerbied voor traditionele vormen. Max Beckmann droomde van een wereld van acteurs, cabaretzangers, helden en schurken, wier drama's zich ontvouwen op stadsstraten, bij maskerades en carnavals, en in met kaarsen verlichte kamers. De kunstenaar zelf maakt vaak deel uit van de actie, meestal verkleed. Hij staat ook bekend om de zelfportretten die hij zijn hele leven door schilderde, waarvan het aantal en de intensiteit alleen worden geëvenaard door die van Rembrandt en Picasso.
Het innovatieve en moderne aspect van zijn werk ligt niet zozeer in zijn keuze van onderwerp, maar eerder in de uitwerking ervan. Vooral de manier waarop hij de ruimte manipuleert, is uniek, met scherpe hoeken, vervreemdende perspectieven, afsnijdingen en beklemmende kaders. Ze resoneren met het turbulente Europa tijdens en tussen twee wereldoorlogen. Beckmann's schilderijen zijn een reactie op de veranderende samenleving. De perspectieven lijken nooit evenwichtig te zijn.
Veel van Beckmanns late schilderijen zijn te zien in Amerikaanse musea. Hij had een diepgaande invloed op Amerikaanse schilders als Philip Guston en Nathan Oliveira en, inderdaad, op het Amerikaans figuratief expressionisme rodnom Boston. Zijn postume reputatie heeft misschien eerst geleden onder zijn zeer individuele artistieke pad, aangezien hij zichzelf niet beschouwde als onderdeel van een beweging. Sinds het einde van de 20e eeuw krijgt het werk van Beckmann een toenemende internationale reputatie. Het Saint Louis Art Museum heeft 's werelds grootste openbare collectie Beckmann-schilderijen en organiseerde een grote tentoonstelling van zijn werk in 1998.
Na het Guggenheim, het MoMA en andere musea, heeft nu het Kunstmuseum Den Haag een tentoonstelling over zijn oeuvre op basis van zijn verbeelding van de ruimte. Zijn essays, toneelstukken en vooral zijn dagboeken zijn ook unieke historische documenten. Een selectie van Beckmann's geschriften is gepubliceerd, evenals zijn biografie.
Als beeldend kunstenaar maakte hij deel uit van de in 1958 door Jan Henderikse opgerichte Nederlandse Informele Groep (met ook Kees van Bohemen Henk Peeters en Jan Schoonhoven), die in 1960 opging in de Nederlandse Nul-beweging.
Naast zijn werk als beeldend kunstenaar was Armando ook een begaafd schrijver, violist en TV programma maker. Hij publiceerde essays, poëzie en proza. De Straat en het Struikgewas geldt als zijn meest toegankelijke boek. Zijn schrijven reflecteerde vaak op thema's zoals oorlog, schuld en herinnering. Als een rode draad door zijn proza liep de verwerking van het verleden door de overlevenden van de oorlog, vooral door de Duitsers zelf, en de vele schakeringen daarin die hij opmerkte. Als dichter en kunstenaar was hij verder betrokken bij De Nieuwe Stijl en Gard Sivik. Hij maakte met anderen jarenlang het programma Herenleed voor de VPRO; toneel voor TV waarin hij de underdog speelt. Dat was een surrealistisch-absurdistisch sketch show met (o.a.) Cherry Duyns. Als violist speelt hij met het Armando Kwartet en het zigeunerorkest van Tata Mirando.
Hij was betrokken bij het oprichting van een kunstenaarsgemeenschap in de voormalige Duitse militaire gevangenis in Amersfoort. Dit complex werd vanaf 1998 bekend als het "Armando Museum," waar zijn werk en dat van andere kunstenaars werd tentoongesteld. Vanaf 1979 woonde hij ruim 25 jaar afwisselend in Amstelveen en Berlijn, waar hij tot 1989 in het oude atelier van de nazi-beeldhouwer Arno Breker werkte. In 2007 brandde het bijna met de gehele collectie af. Een deel van de geredde collectie werd overgebracht naar het nieuwe Museum Oud Amelisweerd.
Armando heeft een blijvende invloed gehad op de Nederlandse kunstwereld, zowel door zijn artistieke bijdragen als door zijn betrokkenheid bij verschillende artistieke en maatschappelijke kwesties. Werk van hem is verder te vinden in Museum Het Valkhof, Joods Historisch Museum, Boijmans, Rijks, Stedelijk en Voorlinden.Als violist speelt hij met het Armando Kwartet en het zigeunerorkest van Tata Mirando.
]]>
Dat Sluijters over tekentalent beschikte, werd al snel duidelijk. Als kleine jongen keek hij de kunst af bij zijn vader, een graveur die veel opdrachten thuis uitvoerde. Het bleek de perfecte leerschool, want binnen de kortste keren zat hij op de Koninklijke School voor Nuttige en Beeldende kunsten. Op zijn 13e verhuisde de jonge Sluijters samen met zijn ouders en drie zussen naar Amsterdam. Het bleek dé plek om zijn carrière als kunstschilder van de grond te krijgen. Vanuit de hoofdstad bezocht de jonge kunstenaar Italië, Spanje en Frankrijk, maar hij keerde steeds terug naar Amsterdam waar hij zich ontwikkelde tot een ongekende vernieuwer van de Nederlandse schilderkunst. In 1904 won hij de Prix de Rome met zijn schilderij in een academische stijl met de titel: 'De profeet Elisa wekt de zoon der Sunamitische vrouw tot leven';. Hij kreeg toen een beurs van 1200 gulden per jaar.
Sluijters, net getrouwd met Bertha Langerhorst maakt een reis door Italië en Spanje om daarna, samen met schildervriend Leo Gestel, voor een jaar in Parijs neer te strijken. Daar maakte hij kennis met het fauvisme (een kunststroming waarbij felle kleuren de boventoon voeren) en was meteen verkocht. Sluijters bewonderde het vrije kleurgebruik en de lichteffecten van de impressionistische schilders en zelf wilde hij niets liever dan 'licht-schilderen' weg van de donkere tinten van de academie. Hij verwerkte de moderne, 'wilde' invloeden in zijn werk en verloor daarmee zijn studiebeurs omdat het niet voldeed aan de regels van de academie van Allebé en Willem Maris en hij ook te vulgair zou schilderen. Geheel onterecht, vond hij zelf.
In Parijs maakte hij werken rondom het losbandig nachtleven, waarvan hij zelf ook genoot, zoals te zien is in zijn werken zoals Femmes qui s'embrassent en Bal Tabarin. Het (nieuwe) Elektrische licht zorgde voor ongekende fonkeling. Ook in zijn schilderijen. Het licht werd gevangen. Eenmaal terug in Nederland gaf Sluijters zijn Parijse ervaringen nog meer kleur in zijn impressionistische werken rondom Amsterdam, waarmee hij de ontwikkeling van de moderne kunst in Nederland een gigantische (kleur)impuls gaf. Sluijters en Mondriaan trekken veel met elkaar op en op de St. Lucastentoonstelling van 1908 in het Stedelijk Museum hangen ze broederlijk naast elkaar.
In 1909 keerde Sluijters kort terug naar zijn bakermat Brabant; naar het kunstenaarsdorp Heeze. Hij schilderde boerderijen, boslaantjes en idyllische boomgaarden in fijne toetsen en kleurnuances. In zijn landschappen experimenteerde hij juist weer uitvoerig met licht en kleur. Die nadruk op het vangen van licht en kleurkracht werd op dat moment bekend als het luminisme. Sluijters drukte zijn gevoel uit in kleur, maar bleef trouw aan de realiteit. Typerend voor zijn Brabantse periode waren de blauwgroene en paarse kleuren.
Van 1909 tot 1911 woonde en werkte Sluijters in Villa Vita in Laren waar hij veel landschappen schilderde en volop experimenteerde met kleuren. Hij bleef bewust weg bij de schapen en weefsters die traditionele Larense schilders als onderwerp kozen. Samen met Piet Mondriaan, Leo Gestel en Conrad Kickert, Cees Spoor en Jan Toorop richt hij in 1910 de Moderne Kunstkring op. Deze kring toonde werk van de buitenlandse avant-garde in Nederland en reageerde zo op het traditioneel ingestelde Arti et Amicitiae. In 1911 verhuisde hij naar Amsterdam en bezocht hij met Leo Gestel opnieuw Parijs en experimenteerde met het kubisme. De werkelijkheid werd opgeknipt in stukjes en als spiegel van de werkelijkheid weergegeven. De lijnen werden ook harder. En waar vriend Mondriaan steeds abstracter ging werken behield Sluijters zijn figuratieve realistische weergave. Ook kwam hij daar in contact met Kees van Dongen.
Geïnspireerd door het late werk van Vincent van Gogh start Sluijters in 1913-1914 met het schilderen van zijn meest abstracte schilderijen, de befaamde oktoberzonnen en maannachten. Losse verftoetsen worden vervangen door grotere, in elkaar grijpende kleurvlakken in blauw, oranje en zacht violet en vloeiende contouren. Deze werken, die met hun niet naturalistische kleurgebruik en abstrahering van vormen van een grote zeggingskracht getuigen, worden als het meest moderne werk van Sluijters beschouwd. In deze jaren neemt Sluijters ook actief deel aan het verenigingsleven in Amsterdam. Hij exposeert bij de Moderne Kunstkring st. Lucas, waar hij jurylid is en komt diverse malen in botsing met het conservatieve genootschap Arti et Amicitiae. In 1912 en 1913 worden overzichtstentoonstellingen van zijn werk gehouden in Rotterdam en Den Haag. Sluijters was wellicht in eerste instantie een tekenaar. In en voor de oorlog maakte hij voor diverse bladen politieke prenten. Na de oorlog is hij wellicht iets braver geworden maar hij bleef produceren. En was eigenlijk steeds op zoek naar zijn stijl en de perfectie. De ontwikkelingen in de kunst gingen in zijn tijd en daarmee kon hij mede vormgeven en voorloper zijn in de moderne schilderkunst. Hij bleef zoeken en produceerde zoveel dat er zeker ook mindere werken tussen zijn grote oeuvre zitten. Regelmatig werkte hij ook jaren later zijn kunstwerken nog even bij.
Het tweede deel van Sluijters schildersleven, na 1920, werd gekenmerkt door een gematigd impressionistische, figuratieve stijl. Het was de tijd waarin hij gold als dé portretschilder van
Nederland. Vooral zijn vrouwen- en kinderportretten waren erg geliefd. ‘Een mooie vrouw is als een mooi boeket’. Hij portretteerde ook veel vooraanstaande mensen. Met politici, industriëlen, musici, toneelspelers en kunstverzamelaars had de schilder een interessante en rijke klantenkring opgebouwd. Vaak in opdracht en in een typische kleurrijke stijl ving hij de karakters. Ook zijn (tweede) vrouw Greet van Cothen en zijn kinderen Loes, Jan, Rob en Lies liet hij met plezier poseren. Het integreerde hem om de huid van zijn modellen in kleurtinten te vangen en niet zelden gebruikte hij geel en blauw als toets voor de blanke mensen en groen, bruin en oranje voor de getinte portretten zoals Tonia, de secretaresse van minister Wibaut, vakbondsleidster en schildermodel. Sluijters wordt beschouwd als de vernieuwer van de Nederlandse schilderkunst aan het begin van de 20e eeuw. Zeker in de periode van 1906-1916 maakte hij zeer vernieuwend werk. Zijn experimenten met verschillende kunststromingen, waaronder het fauvisme en het kubisme, hebben bijgedragen aan het introduceren van moderne en avant-gardistische ideeën in de Nederlandse kunstscene. Zijn durf om traditionele grenzen te doorbreken en te experimenteren met kleur en vorm maakte hem een van de belangrijkste modernisten. Een consistente ontwikkeling naar een eigen stijl heeft Sluijters niet doorgemaakt, wat ook meteen aangeeft waarom Mondriaan wereldberoemd is geworden en Sluijters niet. De grootste verdienste van Sluijters is dat hij het modernisme en kleur en licht naar Nederland bracht.
Zijn werk vind je nu in alle grote musea van Nederland voor de moderne kunst. Zijn Brabantse periode vind je in het Noord Brabants Museum, Singer heeft een grote collectie en ook het stedelijk heeft werken van hem. Sluijters had met zijn werk grote invloed op de Amsterdamse impressionisten, later de Cobra beweging, met zijn feestelijke niet bestaande kleuren, maar via Gestel ook op de Bergense School.
Fernand bracht zijn vroege jeugd door in Brugge, maar verhuisde later met zijn ouders naar Brussel. De zomer brachten zij in het Ardeense dorpje Fosset waar hij later vele landschappen zou schilderen. Op aandringen van zijn vader begon hij aan een studie rechten maar wisselde na een jaar voor een opleiding aan de Brusselse Academie voor Schone Kunsten waar James Ensor een van zijn medeleerlingen was. Hij maakte er ook kennis met Guillaume Van Strijdonck, Jean Delville, Egide Rombaux en Adolphe Crespin.
Tijdens een reis naar Parijs in 1877 onderging hij de invloed van Delacroix en in Engeland maakte hij kennis met de broederschap der Prerafaëlieten. En tijdens een bezoek aan het British Museum, raakte hij gefascineerd door een antiek bronzen hoofd van Hypnos, met een ontbrekende vleugel. Rond 1880 studeerde Khnopff een zestal maanden te Parijs in de werkplaats van de gevierde Jules Lefebvre. Hij werd hier een begaafd beoefenaar der Franse poëzie en vertaler van veel Nederlandse en Engelse meesterstukkenIn 1883 was hij medeoprichter van de Groupe des XX. Hij exposeerde ook op de Parijse Salons de la Rose-Croix van zijn vriend Joséphin Péladan, en bij de Weense Secession.
Tot zijn 42ste blijf hij bij zijn moeder Léonie wonen. Zijn zuster Marguerite, met wie hij een zeer intieme band had, was zijn andere favoriete model. In 1908 huwde hij Marthe Worms, een weduwe met twee kinderen, waarvan hij zich drie jaar later liet scheiden. Khnopff had een gesloten persoonlijkheid en was een eenling die moeilijk contact maakte. Een bekende uitspraak van hem was "on n'a que soi" (men heeft slechts zichzelf). Als er meerdere mensen op zijn schilderijen staan lijken ze ook nauwelijks contact te hebben. Uit de meeste doeken spreekt een mysterieuze, bevreemdende sfeer. Zijn personages vertonen vaak androgyne trekken. Vaak gebruikt hij twee soorten vrouwen in zijn werk: de femme fatale of de ideale vrouw (sfinx en engel). Ze zijn vaak onbestemd en lijken afwezig. Zijn wellicht bekendste meesterwerk is De liefkozing uit 1896, een afbeelding van Oedipus die zich tegen de sfinx aanvlijt.Vaak maakte hij foto’s die hij later uitwerkte in schetsen of direct in pastel. Er zijn bepaalde overeenkomsten tussen fotografie en de stijl van Khnopff. Hij werkte langzaam, maar met een zeer nauwgezette vaste hand. Zijn schilderijen en tekeningen zijn gevuld met kleine details, zoals de perfecte weergave van de huidtextuur. Hij vervaagde de lijnen van de figuren, net zoals pictorialistische fotografen dat deden. De vervagende figuren en landschappen staan voor de indruk van verlies en afwezigheid. Ook zijn kleurgebruik in pastel dragen bij aan deze dromerige sfeer. Zijn stijl inspireerden kunstenaars als Munch, Klimt en en Magritte.
Uitgever Edmond Deman vroeg hem geregeld om illustraties voor boeken waarmee hij de kost kon verdienen. In 1900 ontwierp hij, geholpen door de Belgische architect Edouard Pelseneer (1870-1947) een esoterisch multi-functioneel gebouw dat dienst deed als woning en atelier, maar ook als een Gesammtkunstwerk, een tempel en heiligdom. De decoratie bestond enkel uit de kleuren wit, blauw en goud. Zwart werd gebruikt voor de deuren en ramen. Het huis is in 1938 afgebroken.
Gerardus Hordijk (Den Haag 1899 – 1958 Amsterdam) was een Nederlandse graficus, illustrator, decorontwerper en schilder. Gerard studeerde bouwkunde in Delft en bezocht tegelijkertijd de Academie voor Beeldende Kunsten in Den Haag, waar hij onder meer les kreeg van Willem van Konijnenburg. Beide studies heeft hij met succes afgerond.
Al in 1925 begon Piet Boendermaker met de aankoop van zijn werken. Boendermaker kocht destijds ook werken van andere Frans georiënteerde schilders als Jos Croin, Charles Eyck, Raoul Hynckes, Otto van Rees en Toon Kelder. In 1927 woonde hij in Parijs in hetzelfde gebouw waar Mondriaan woonde aan de Rue du Départ, en hij schilderde zelfs Mondriaans portret. In zijn eerste jaren in Parijs maakte hij talloze olieverfschilderijen, gouaches en aquarellen, met scènes als het circus en ballet. Als schilder onthulde hij vaak zijn identiteit als tekenaar, door lijnen in zijn doeken te verwerken. Kleur werd vooral decoratief gebruikt en had weinig expressieve waarde. Het is duidelijk dat Hordijk meer tekenaar dan schilder was.
Hij werd sterk beïnvloed door het werk van Henri Matisse en Raoul Dufy. In Parijs ontwikkelde Hordijk zijn eigen stijl. Zijn vroege werken waren donker met overvloedige okers, terwijl hij met zijn latere werk eenvoud en sereniteit bereikte. Hij schilderde talloze strandtaferelen met badende vrouwen, kermissen, theater, dans en circussen. Gedurende deze periode behaalde hij meer succes dan Mondriaan. Hordijk absorbeerde invloeden uit verschillende kunststromingen, waarbij hij alleen die aspecten incorporeerde die bijdroegen aan zijn eigen visie. Zijn worsteling om aan diverse invloeden te ontsnappen en zijn unieke beeldtaal te vinden, is terug te vinden in zijn oeuvre.
In 1929 ontmoette Hordijk zijn vrouw, de Amerikaanse Margaret Mathews, met wie hij in 1931 hun eerste kind kreeg: John Gerard. In 1935 vertrok Hordijk vanuit Parijs naar Amsterdam. Hij exposeerde regelmatig, verkocht goed en ontwierp decors en kostuums voor verschillende belangrijke toneelstukken, waaronder Vondels 'Lucifer' in 1935, 'Liluli' in 1937 en de opera 'Le donne curiose' in 1938.
In 1936 trad Hordijk toe tot de redactie van het tijdschrift 'Kroniek van hedendaagsche Kunst en Kultuur' (KKK). Hij sloot een vriendschap met Ir. MH Damme, de CEO van Werkspoor, die hem tal van opdrachten voor Werkspoor en andere bedrijven voorzag. In 1939 gaf de gemeente Amsterdam Hordijk de opdracht om muurschilderingen te maken in de Stadsschouwburg en het Concertgebouw.
In maart 1940 voer het gezin, net als Mondriaan, aan boord van de MS Zaandam naar New York, omdat ze hun toevlucht zochten tegen de oorlogsdreiging. De twee schilders ontmoetten elkaar regelmatig en hielden contact via kleine briefjes. Hun enorm verschillende artistieke opvattingen stonden een levenslange vriendschap niet in de weg.
In New York organiseerde Hordijk regelmatig groepstentoonstellingen waaraan verbannen Europese kunstenaars gratis deelnamen. Met de opbrengsten uit de verkoop van schilderijen steunden ze zo kunstenaars in Europa die te kampen hadden met tekorten aan schildermaterialen. Hordijk kreeg een opdracht voor vier grote muurschilderingen op het hoofdkwartier van de Verenigde Naties en kreeg veel lof. In 1943 werd hij uitgenodigd voor een solotentoonstelling in de gerenommeerde galerie Wildenstein.
In 1943 overleed zijn achtjarige dochter tijdens een zeiltocht op de Hudson, en in het voorjaar van 1944 overleed zijn goede vriend Piet Mondriaan. Zijn huwelijk werd in de daaropvolgende jaren steeds moeizamer. In 1948 keerde Hordijk alleen terug naar Amsterdam. Zijn ex-vrouw en zoon, nu Amerikaans staatsburger, bleven in Amerika.
In Amsterdam betrok hij een atelier aan de Kromme Waal nr. 17, waar hij tot aan zijn dood woonde. Ondanks de afnemende belangstelling voor figuratieve kunst zat Hordijk niet zonder werk. Voor (wederom) Werkspoor, het Holland Festival, De Jaarbeurs, de presidentiële treinwagon van Juan & Evita Perron, diverse ministeries en Puem maakte hij (wand)decoraties.
Hordijk sloot zich ook aan bij de Hollandse Aquarellistenkring, opgericht door Otto de Kat en Kees Verwey als tegenwicht voor abstracte en experimentele schilders. Hij werd illustrator voor het populaire kindertijdschrift Kris Kras en redactielid van Kroniek van Hedendaagsche Kunst en Kultuur.
In 2006 ontdekte de Utrechtse kunsthandelaar Marcel Gieling het vrijwel complete collectie van Hordijk in een verlaten villa in Armonk, 60 kilometer ten noorden van Manhattan. Het bevatte honderden schilderijen, aquarellen en talloze brieven van en naar Piet Mondriaan, Jan Wiegers, Frits Klein, Adriaan Lubbers en Germ de Jong.
Voor meer informatie kunt u de monografie 'Gerard Hordijk, een kleurrijk schilder' van Marcel Gieling lezen, uitgegeven door Optima.
]]>Op het Kunsthistorisch Instituut ontmoette hij Hedwig (Heddy) de Geer, dochter van staatsman Dirk-Jan de Geer. Ze trouwden in 1934 en verhuisden kort naar Den Haag, om binnen een jaar terug te keren naar de Oudegracht in Utrecht, waar hij werkte en woonde. Het huis werd een verzamelplaats voor andere kunstenaars als Martinus Nijhoff, Adriaan Roland Holst en Charley Toorop. Het zolderatelier van de woning is opnieuw ontworpen door Gerrit Rietveld.
Het werk van Koch viel vooral in het begin op door de bijzondere onderwerpen die hij voor zijn schilderijen koos. Heel vaak waren het sloppenwijken, prostituees, onaantrekkelijke vrouwen, kermissen en ooit zelfs een urinoir. Gedurende de jaren twintig exposeerde Koch regelmatig, soms met schilders als Carel Willink. In 1931 kocht Boijmans het schilderij 'De Schiettent', en hiermee trad Koch toe tot de Nederlandse meesters. In de jaren dertig was zijn werk zeer populair en werd het geclassificeerd als magisch realisme, een term die volgens Koch, in tegenstelling tot Willink, goed bij zijn werk paste. In dezelfde periode schilderde Koch het ene meesterwerk na het andere. "Het Park" en drie schilderijen van schoorsteenvegers die zich voordeden als etalagepoppen trokken veel aandacht op tentoonstellingen en werden voor hoge prijzen verkocht.
Zijn hele leven schilderde hij langzaam en bedachtzaam en produceerde minder dan drie schilderijen per jaar. Er zijn ongeveer 120 schilderijen bekend, vaak met variaties op een eerdere compositie. Zijn inspiratie haalde hij vooral uit het straatleven in de Utrechtse binnenstad, de films die hij daar zag – getuige ook een levendig groen portret van filmster Asta Nielsen – en Duitse kunstenaars uit de jaren twintig, zoals de satirische karakterschetsen van Georg Grosz.
Koch sympathiseerde met de rechtse ideeën van zijn vrienden, zoals Ernst Voorhoeve. Sinds 1934 was hij lid van de extreemrechtse Verdinaso. In de periode 1937-39 reisde hij samen met Heddy regelmatig naar Italië. Ze hadden zelfs een tijdje een bed & breakfast in Fiesole. Hij werd daar zowel artistiek als politiek geïnspireerd. Pas na een bezoek aan Berlijn in 1941 verwierp hij deze rechtse ideeën, al ontwierp hij nog wel postzegels met Germaanse symbolen in opdracht van de NSB.
Naast schilderen hield hij zich bezig met het ontwerpen van decors en andere grafisch ontwerpen. Bij zijn terugkeer uit Italië creëerde hij 'Portret van een Stervende Jongen', een schilderij gebaseerd op Mantegna's 'Pieta', en een serie portretten van Johanna Charlotte barones van Boetzelaer (1910-1994). De bijna doorschijnende portretten lijken sterk op de stijl van Piero della Francesca.
Tijdens de oorlog bleef hij schilderen, waarbij hij zich vooral op stillevens concentreerde: een veilig genre dat niemand aanstootgevend vond. Hij verkocht redelijk goed, hoewel hij uiteindelijk schilderijen moest ruilen voor voedsel. Na de oorlog kreeg hij een aantal jaren te maken met een tentoonstellingsverbod, vooral omdat hij weigerde zich te verdedigen tegen beschuldigingen van collaboratie.
Na de oorlog werd zijn werk minder populair naarmate meer conceptuele en minder ambachtelijke kunst in de mode kwam. In 1955 wijdde het Stedelijk Museum een overzichtstentoonstelling aan hem. In 2017/18 was in het Centraal Museum een overzichtstentoonstelling van zijn werk te zien.
Koch was een enorme perfectionist. Daarom werkte hij langzaam en vernietigde hij uit ontevredenheid veel werken. Hij liet dus een relatief klein oeuvre na, dat niettemin in vrijwel alle grote museumcollecties in Nederland is opgenomen, zoals More, Boymans en het Centraal museum. Koch stopte met schilderen in 1980 en leefde de laatste elf jaar van zijn leven een teruggetrokken bestaan, eerst in Huis Oudegein en later in Wassenaar.
Shinkichi-Tajiri (Los Angelos 1923-2009 Baarlo) is een Japanner van Amerikaanse komaf, die in Parijs studeerde en in Baarlo Limburg, zijn thuis vond. In 1940 kreeg hij zijn eerste beeldhouwlessen van Donal Hord. Net als veel andere Amerikanen van Japanse origine werd Tajiri in 1942 geïnterneerd. In ‘43 meldde hij zich als vrijwilliger, werd naar Italië uitgezonden. Deze ervaring laat diepe sporen na. "Door de oorlog ben ik kunstenaar geworden".
Na de oorlog kwam hij terug in Europa in Frankrijk en studeerde vanaf 1949 bij Ossip Zadkine en Fernand Léger en daarna een jaar aan de Académie de la Grande Chaumière. Hij maakte kunst van schroot objecten die hij ook weer als schroot achter moest laten ivm ruimtegebrek; de zogenaamde 'one day sculptures'. In 1949 kwam Tajiri in aanraking met de Cobra-groep en exposeerde met hen in het Stedelijk Museum in Amsterdam. Vanwege zijn spontane werkwijze en de grote rol die hij het materiaal in zijn werk liet spelen, werd hij in hun groep opgenomen en uitgenodigd deel te nemen aan de grote Cobra tentoonstellingen in Amsterdam in 1949 en in Luik. Zijn eerste tentoonstelling sinds hij zich in 1956 in Nederland had gevestigd met zijn tweede vrouw en kunstenares Ferdi Jansen, vond plaats in Voorburg samen met De Nieuwe Ploeg, een kunstenaarscollectief met Wessel Couzijn en Carel Visser.
Zijn leven lang was hij gefascineerd door Japanse thema’s zoals de Zen- en Shogun. Tajiri heeft op overtuigende wijze de oosterse cultuur geïntegreerd in de westerse kunst. Zijn hele oeuvre is doordrenkt van “stille dynamiek”. De werken stralen een grote energie uit terwijl zij in “ruststand” staan. Dit denken in tegenstellingen die naast elkaar bestaan, elkaar in evenwicht houden en soms gelijk aan elkaar kunnen zijn, is kenmerkend voor de oosterse filosofie en het Zenboeddhisme, en is typisch Tajiri.
Damien Hirst is een Britse kunstenaar die decennialang toonaangevend was. Hij is een van de belangrijkste leden van de toenmalige 'Young British Artists (YBA)'. Binnen de conceptuele kunststroming is het idee achter een kunstwerk belangrijker dan hoe het eruit ziet en van welk materiaal het gemaakt is. De titel “The Physical Impossibility of Death in de Mind of Someone Living” laat weinig te gissen over. Het kunstwerk gaat duidelijk over leven en dood, een eeuwenoud thema binnen de kunst: vergankelijkheid.
Het kunstwerk is ruim 5 meter lang, 2 meter hoog en 2 meter breed. Met zijn opengesperde bek is de haai nogal indrukwekkend en een tikkeltje angstaanjagend. Dat wilde Hirst ook graag. Een beetje choqueren is in de kunst toch ook de snelste weg naar bekendheid, geloof ik. Aan iedereen die zegt: “Dit kan iedereen toch maken”, heeft Hirst een duidelijke boodschap: “But you didn’t, did you?”.
Hirst maakte de haai in 1991 in het begin van zijn carrière voor kunstverzamelaar Charles Saatchi. Het was voor Hirst de wereldwijde doorbraak. In 2004 werd het kunstwerk voor 8 miljoen dollar verkocht. Het werk ging echter rotten en is inmiddels vervangen. Dat de haai ondanks de formaldehyde toch aan het rotten geslagen is, zou te wijten zijn aan Hirst methode. Hij zou te zuinig zijn omgesprongen met de stof. Alcohol zou beter gewerkt hebben. Dus.....
Het werk deed ons afvragen hoe je haaienvinnensoep maakt zonder en met verboden het vlees van haaien. Haaienvinnensoep is al ruim duizend jaar een Chinese delicatesse; het werd tijdens het rijk van keizer Taizu (15e eeuw) geserveerd als teken van zijn macht, kracht en gulheid. Sindsdien werd het gerecht alsmaar bekender en geliefder, tot de communisten het van tafel werd veegden. Pas in de jaren 80 kwam het gerecht weer in de picture.
De basis is een kippenbouillon waar al dan niet (gedroogde) haaienvinnen in zijn meegetrokken. Die bind je in met aardappelzetmeel totdat die licht stroperig is en bind je vervolgens verder met eiwit. Breng op smaak met lichte soja en of zout en peper. De garnering bestaat uit julienne van prei, ham en of of haaienvinnenvlees. 祝您就餐愉快
]]>
Voor Leon Janssen (1951) studeerde Monumentale vormgeving, aan Stadsacademie in Maastricht). Rond 1980 begint Leon Jansen met het maken van kleurhoutsneden. Hij doet dit met de eliminatie-techniek. Hierbij worden alle kleuren van een blok meteen na elkaar gedrukt waardoor je pas bij de laatste drukgang (zwart), weet of de prent gelukt is. Naast houtsneden maakt Janssen ook olieverfschilderijen. Een veel voorkomend onderwerp van zijn werk is de man-vrouw-relatie. Hij beeldt binnen een soort Hollywood-achtige droomwereld liefde, hartstocht, afgunst en jaloezie uit. Toch weet je als toeschouwer niet helemaal wat er zich afspeelt in zijn schilderijen. Zijn figuren blijven hangen in een sfeer van spanning, intrige en anonimiteit.
Hij wordt qua kleur- en vlakverdeling wel vergeleken met Matisse, wat natuurlijk zeer eervol is. ”Matisse hield zich zeer intensief bezig met het ritme van de menselijke figuur. Naast ritme is de kleur belangrijk in zijn werk. Op het moment dat je een ritme probeert te stoppen of in een compositie probeert te plaatsen en het niet zoveel meer uitmaakt of ze natuurgetrouw is of niet, dan kom je heel snel bij de deformaties uit die in de richting van Matisse gaan”.
Er is steeds een steek onder water, een negatief element of een irriterende factor. De thematiek van zijn werk bestaat uit vlijmscherpe analyses van menselijke verhoudingen. Vaak gaat het over die spanning tussen man en vrouw. De vrouwen in zijn werk zijn echter geen hulpeloze wezens, zij komen als winnaar uit de strijd, de mannen blijven ontredderd achter. De figuren in Janssen’s werk zijn de basis om een beeld mee op te bouwen en als zodanig abstract.
Alphons Freijmuth (Haarlem 1940) is een Nederlandse schilder, beeldhouwer, graficus en keramist. Hij volgde pas op zijn 23e een opleiding aan de Rijksakademie van beeldende kunsten in Amsterdam. Twee jaar later had hij zijn eerste solotentoonstelling in de Amsterdamse Galerie 845.
Freijmuth is voornamelijk werkzaam als schilder, maar sinds het begin van de jaren tachtig begon hij ook sculpturen te maken. Freijmuth trok veel op met Reinier Lucassen. De twee schilders, beiden bewonderaars van het werk van René Magritte, beïnvloedden elkaar en maakten soms schilderijen met hetzelfde onderwerp of variaties op of van elkaars werk. Zijn werk wordt gerekend tot de Nieuwe figuratie, waarvan hij een der oprichters was, vlak na de tweede wereld oorlog. Gelijkgestemde kunstenaars als Reinier Lucassen en Pieter Holstein namen alledaagse onderwerpen als uitgangspunt om de werkelijkheid te vervormen en te vervreemden. Het was een nieuwe visie op de schilderkunst uit onvrede met de gevestigde opvattingen over figuratie en het Expressionisme. Vanuit het abstraheren van de vorm creëerden ze een geheel andere beeldtaal.
Hij heeft een wilde, abstract expressionistische stijl, met felle kleuren. De felle kleuren worden pasteus en vaak rechtstreeks uit de tube op het doek aangebracht. Toch bevat zijn werk ook elementen van De Stijl en het constructivisme (bijvoorbeeld Constructivisme met balk en tak uit 1986/87). Zijn onderwerpskeuze betreft figuurvoorstellingen, naaktfiguren, portretten en zelfportretten. Daarnaast neemt de vrouw een belangrijke plaats in zijn werk in.
Zijn werk bevindt zich in de museumcollectie van onder andere het Stedelijk, het Kunstmuseum, Museum de Fundatie in Zwolle en het Frans Hals Museum. Vanaf 1974 was hij docent aan de Academie voor Kunst en Industrie (AKI) in Enschede.
Hij was een zoon van de uit Duitsland afkomstige beeldhouwer Wilhelm Rädecker en Anna Gosseling. Hij volgde een opleiding aan de Academie van Beeldende Kunsten in Rotterdam en de avondopleiding aan de Rijksacademie in Amsterdam. Hij kreeg onder meer les van BJWM van Hove.
Zijn doorbraak vond omstreeks 1910 plaats. In deze periode maakte hij luministische schilderijen. In Parijs werkte hij in de jaren 1911-1914 abstract. Na de Eerste Wereldoorlog kreeg hij internationale bekendheid als invloedrijke expressionistische beeldhouwer met een zeer persoonlijke menging van stijlinvloeden. Hij verrijkte de beeldhouwkunst door visionaire koppen en mens- en dierfiguren te creëren in een stijl, die de beeldhouwkunst tot op dat moment nog niet had gekend. In het oeuvre van John Rädecker ligt de nadruk op de gevoeligheid en sensualiteit van de vorm. Zijn beelden zijn vaak grof van vorm en maken vaak een geheimzinnige indruk. Hij maakte ook veel maskers die een mystieke, vaak dromerige uitdrukking hebben. Net als andere kunstenaars uit zijn tijd werd Rädecker gefascineerd door etnografische uit Afrika en Oceanië, door het mystieke en de theosofie. De symboliek uit de droomwereld uitte zich bij Rädecker in uitvergrote vormen en de uitgesproken van stemmen. Een aantal van zijn beelden werden gebruikt binnen de architectuur binnen de Amsterdamse school.
John Rädecker maakt vanaf 1916 deel uit van De Nieuwe Kring, een gezelschap van beeldende kunstenaars en letterkundigen, dat geïnspireerd werd door een gemeenschapsideaal en samengestelden zich in een kunstenaarskolonie rond Bergen.
In juli 1926 werd de kunstenaarsvereniging De Brug opgericht, naar voorbeeld van de eerder in Duitsland opgerichte vereniging Die Brücke. Doel was de introductie van de Nieuwe zakelijkheid in de schilderkunst in Nederland. Leden van het eerste uur waren bekende kunstenaars als Dick Ket , Johan Polet, Charley Toorop en John Rädecker. Rädecker heeft ook altijd veel contact onderhouden met dichters en schrijvers onder met Holst voor het monument op de Dam.
Hij gaf les aan zijn zoon Jan Willem Rädecker en aan kunstenaars als G. Leijden van Amstel, Hildo Krop, Oswald Wenckeback, HJB Schippers en G. van der Wagt. Zijn broers Toon en Willem waren ook beeldhouwer. In de jaren twintig en dertig van de twintig eeuw zag John Rädecker de belangrijkste Nederlandse beeldhouwer. Met zijn zoons werkte hij onder meer aan het Nationaal Legermonument op de Grebbeberg: het Leeuwenmonument. De zoons compleet ook het nationaal monument af, waaraan hij samen met zijn broer Anton heeft gewerkt. Op de dag van het plaatsen van de eerste beelden van liefde en vrijheid overleden John Rädecker. Een bekende verzamelaar van zijn werk was Helene Kröller-Müller en dus vind je nu nog veel werk van Rädecker op de Veluwe.
]]>
Rosalie-Anna Boch (Saint-Vaast 1848 – 1936 Elsene) was een impressionistische & luministische schilder van landschappen en stillevens. Boch werd geboren in de rijke Belgische familie Boch, die al jarenlang actief waren in de faience en keramische industrie: Royal Boch. Een andere tak van de familie zijn bekend van Villeroy & Boch. Anna was het oudste kind van het gezin. Ze kreeg haar opvoeding voor een gedeelte in het internaat in Bergen, later in Keulen.
Anna's ouders waren uitstekende tekenaars en tijdens vakanties werd er veel getekend. Toen haar moeder in 1871 stierf in Zwitserland, ging het gezin in Brussel wonen. Hier maakte Anna kennis met een aantal schilders en kreeg haar eerste schilderlessen van Pierre-Louis Kuhnen. Vanaf 1876 ging ze met Isidore Verheyden en plein-air schilderen. Onder zijn invloed werd haar kleurenpalet lichter en begon ze met krachtiger toetsen te schilderen.
Ze debuteerde op het Salon van Brussel in 1880 en hield haar eerste persoonlijke tentoonstelling in de Cercle artistique et littéraire in 1884. Ze toonde een doek op het Salon van Parijs in 1885. In dat jaar sloot ze zich, als enig vrouwelijk lid, aan bij Les XX, gesticht door haar neef Octave Maus. Het was vooral Theo Van Rysselberghe die haar vanaf 1888 sterk beïnvloedde. In deze impressionistische en pointillistische fase was ze, zoals Van Rysselberghe, uitermate geboeid door de lichtinval en de weerkaatsing op de zee.
Als geëngageerde kunstenares kwam ze in contact met de meeste grote namen uit de kunstwereld van die tijd. Haar art-nouveau-woning, versierd door Victor Horta en Maurice Denis, groeide uit tot een ontmoetingscentrum voor de intelligentsia van die tijd. In Arles had Van Gogh in 1888 Anna’s jongere broer (en ook kunstschilder) Eugène Boch ontmoet en geportretteerd en de twee waren bevriend geraakt. Anna kocht als enige ooit, tijdens zijn leven, een kunstwerk van Vincent van Gogh: La vigne rouge. Ze deed dit voor 400 Franse francs op het Salon van de XX in 1890, waar ook Seurat de kunstwereld op zijn kop zette met zijn pointilistische Dimanche d’été à la Grande Jatte.
Uiteindelijk vond ze zelf dat de techniek van het Divisionisme belemmerend was in de vrije en spontane beweging van haar penseelstreken. Toen Les XX in 1893 uit elkaar gingen, sloot Anna Boch zich aan bij de nieuwe kunstkring La Libre Esthétique, ook opgericht door Octave Maus. Na de eeuwwisseling sloot ze zich ook aan bij de post-impressionistische kunstkring Vie et Lumière waar ze in contact kwam met Emile Claus, Adrien-Joseph Heymans en er opnieuw enkele vrienden van Les XX, zoals James Ensor. Rond die tijd had ze haar zeer persoonlijke stijl gevonden. Ze combineerde een realistische weergave met lichte penseelstreken, waardoor haar doeken neigen naar het impressionisme. Dankzij de invloed van Van Rysselberghe kon zij in 1891 en 1892 deelnemen aan het Salon des Indépendants in Parijs.
Anna Boch bleef ongetrouwd en door haar rijkdom kon zij zich veroorloven om volledig zelfstandig te blijven en van en voor haar kunst te leven. Rond de eeuwwisseling reisde ze, vaak met haar broer, naar Nederland, Italië, het zuiden van Frankrijk, Spanje en Marokko en ontdekte nieuwe horizonten en het verschillende licht van het licht in eigen land. Boch uitte haar liefde voor de landschappen van Bretagne en de Middellandse Zee in zowel tekeningen als schilderijen. Ze genoot van de aanblik van de branding die tegen de kliffen beukte, van het zuidelijke licht, de grillige contouren van de rotsen en de schaduwen. In 1906 reisde ze samen van Théo van Rysselberghe naar het Nederlandse Veere, waar zij verschillende gezichten op de stad schilderde.
Zij was in 1911 een van de medestichters van Galerie Lyceum, een Brusselse vereniging van vrouwelijke beeldende kunstenaars. Haar latere leven werd haar meest vruchtbare fase. Na de Eerste Wereldoorlog veranderde haar techniek. Ze evolueerde nu meer in de avant-gardistische richting. Door gebruik van krachtiger, meer contrasterende kleuren ging ze in de richting van het fauvisme, zonder echter tot deze kortstondige beweging te behoren.
Als ware mecenas bouwde ze een verzameling schilderijen op van 212 eigen werken en 219 schilderijen van Belgische en buitenlandse schilders. Ze had werk van onder meer James Ensor, Paul Gauguin en Paul Signac. Een groot deel van haar collectie legateerde ze aan het Museum voor Schone Kunsten van Brussel, de rest werd verkocht ten behoeve van de armen.
Vanaf 1923 ging haar gezondheid achteruit en kon ze alleen nog in haar atelier werken en beperkte zich tot portretten en bloemstillevens. Maar ze bleef deelnemen aan allerhande tentoonstellingen. Werk van haar vindt men in de musea van Bergen, Brussel, Charleroi, Doornik, Elsene, Gent, La Louvière, Oostende, Verviers en Springfield, het Stedelijk Museum.
Hij ontwikkelde een impressionistische stijl en zijn coloriet werd lichter en luchtiger. Hij schilderde, aquarelleerde en tekende in pastel landschappen, haven- en stadsgezichten.
Na de oorlog kreeg hij steeds meer succes met vooral zijn landschappen en dorpsgezichten, die hij makkelijk verkocht in binnen- en buitenland. Zo kon hij een huis laten bouwen met atelier in Blaricum aan de Torenlaan nr. 57 door architect H.C. Elzinga. Hij noemde het zelf “De Knip”.
Hij was lid van Arti et Amicitiae, de Kunstenaarsvereniging Sint Lucas en de Gooische Schildersvereniging. Hij exposeerde meerdere malen en won de Sint-Lucasprijs (1942) en de Arti-medaille (1953). Zelf gaf hij les aan Adri en Gretha Pieck en J.R.T. Philippi. Hij was slechts een jaar onderdeel van de club van Tien in Laren, in. het jaar 1918. Het Van Abbemuseum en het Singer Museum hebben werk van hem.
Hij werkte in de trant van de Haagse School maar na verloop van tijd maken grijstonen plaats voor een helder palet. Men schaart hem onder de Leidse School. Vooral zijn watergezichten doen het goed. Ook maakte hij menig stadsgezicht.
Van der Vlist was reislustig met een voorkeur voor Noord-Italië. Zo reisde hij naar Verona, Venetië, en door Toscane. De werken die hij daar maakt kenmerken zich door een krachtig, zuidelijk licht. Na de oorlog was hij kort in Karlsruhe. Hij woonde het langst in Leiden voordat hij zich in Voorburg vestigde.
In 1938 was hij de winnaar van de 1e prijs van het Willink van Collenfonds en in 1943 won hij de gouden medaille van Arti et Amicitiae. Ook was hij lid van De Haagsche Kunstkring & Vereeniging Sint Lucas in Amsterdam. Werk van hem hangt onder andere in Museum de Lakenhal te Leiden.
]]>
Sinds 1972 werkte Lenssinck aan verschillende opdrachten in keramiek of brons. Hij maakte een groot aantal tegeltableaus en keramische werken bij scholen en andere openbare gebouwen. Het 'paard en de machine' zijn favoriete onderwerpen en staan symbool voor de technologische ontwikkeling van de 20e eeuw. Andere thema's in zijn werk zijn vrouwen- en wachterfiguren en stieren die vaak een sciencefiction-achtige uitstraling hebben. Zijn abstracties van organische vormen zijn een symbiose van beeldhouwkunst en design.
Sinds 1985 woont Willem in Langbroek en stort hij zich volledig op vrij werk in brons. In 2001 ontmoette hij Catherine Laimböck-Vermeulen (dochter van schilder Piet Vermeulen). Het landgoed waarop hij nu zijn expositieruimte heeft in Langbroek heet ook Galerie Laimböck.
Vandaag de dag maakt hij vooral sculpturen in metalen en ontwerpt meubels en verlichtingsobjecten met een futuristische uitstraling en scherpe lijnen en vormen. Hij werkt de sculptuur vervolgens met grote precisie blij af. Naast klassiek gieten, gebruikt hij computertechnologieën om te beeldhouwen uit massief aluminium en synthetische materialen zodat het gemakkelijker wordt vergrotingen en miniatuur te fabrikant. 3D als vervanger van het gipsmodel.
Zijn werken zijn onder meer te vinden in de collecties van het British Museum, Louwmans Museum, Beelden aan Zee, Museum Buitenplaats (Eelde), de collectie IHK Hannover en privécollecties wereldwijd. In 1991 ontving Lenssinck de Pieter d'Hont Prijs. In 2007 verscheen een monografie over hem.
Meer weten? Willemlenssinck.com van Galerie Laimabock
]]>
De Belgische graveur, tekenaar en kunstschilder Félicien Rops (Namen 1833-1898 Essonne) komt uit een Naamse katholieke familie, maar zal een atypisch leven leiden al pendelend tussen zijn geboortestad, het kasteel van Thozée (op 30 km van Namen), Brussel en Parijs, waar hij carrière zal maken. Rops leefde in een tijd waarin de kerkelijke overtuigingen en dogma's door het opkomende rationalisme flink 'onder vuur lagen'. Op jonge leeftijd bezocht Rops een jezuïetenschool. Hij maakte al vroeg satirische prenten waarin hij de (in zijn ogen) hypocrisie van de kerk en ook de bourgeois façade aan de kaak stelde. Dit soort prenten publiceerde hij bijvoorbeeld in het blad Uylenspiegel, dat hij met geërfd geld in eigen beheer uitgaf toen hij in Brussel studeerde.
Félicien Rops was een uitzonderlijk graveur en tekenaar. De artiest gooit de conventies van zijn tijd overboord. Zijn mise-en-scènes zijn een en al tederheid, humor en brutaliteit en een feest voor het oog van de toeschouwer. Ook de titels van zijn creaties kan je nauwelijks onschuldig noemen.
Hij wist als geen ander in de negentiende eeuw het mysterie van de vrouw uit te beelden waarbij hij vrouwenlichamen modern weergeeft. Zijn werk is veelal satanistisch en licht pornografisch. De vrouwenfiguren, die verleiding en het kwaad personifiëren, zijn doorgaans gemodelleerd naar de Vlaamse meisjes waar Rops zo verzot op was. ‘Liever echte dames dan klassieke venus van Milo’. In een tijd dat erotiek en verleiding werden gewantrouwd en leidde tot schuldgevoelens wist Rops de gespannen man-vrouw relatie symbolisch te verbeelden.
Zijn kunst was zeer geliefd, onder andere bij beroemde schrijvers als Victor Hugo en Charles Baudelaire en Gustave Flaubert, wiens werk hij illustreert en de componisten Franz Liszt en Gabriel Fauré. Kunstenaars als Edouard Manet, Edgar Degas en Auguste Rodin waren bewonderaars van zijn werk. Door de populariteit was hij rond 1878 de bestbetaalde illustrator van Parijs. Hij illustreerde meerdere uitgaven, bijvoorbeeld: Les Épaves, een selectie uit Baudelaires Les Fleurs du mal. Hij koesterde zijn onbekendheid en wilde niet beroemd zijn bij de massa van zogenaamd nette en eerlijke mensen, waar hij van walgde.
In 1886 onderging Minne een totale ommekeer in zijn werk. Hij heeft de Academie verlaten, zich in Gent gevolgd en een expressieve taal die afweek van de academische traditie. Deze verandering naar een meer verinnerlijkte kunst en directe expressie hield voldoende verband met vriendschap met symbolistische Franstalige Gentse dichters zoals Maurice Maeterlinck, beiden geïnspireerd door de mystieke van de vroege middeleeuwen.
In 1890 ontmoette Minne bij Les XX onder andere "Moeder beweent haar dood kind." Zijn tengere, bijna primitieve ogende gipsen beelden veroorzaakten hevige kritiek bij de conservatieve pers. Hij zocht steeds meer contact met het Brusselse kunstmilieu en traditioneel in 1892 tot Les XX. Tijdens deze periode maakte hij voornamelijk grafisch werk en geïllustreerde hij dichtbundels en theaterstukken van vrienden.
In 1892 ontmoette Minne Joséphine Destanberg, maar de relatie met zijn vader verslechterde, en het gezin leefde in armoede. Om in zijn onderhoud te voorzien, functionele Minne religieuze beelden in gips en modellerde frontons voor kermiscarrousels. Na een periode van drie jaar begon hij opnieuw te beeldhouwen in zijn symbolistische stijl, met religieus geïnspireerde werken zoals "De geboden non" en "Johannes de Doper."
In 1896 begon Minne zich definitief in Brussel, waar zijn buitengewoon creatieve periode begon. Hij is architect Henry Van de Velde, beeldhouwer Constantin Meunier en kunstcriticus Julius Meier-Graefe kennen. Met "De fontein der geknielden" bestond hij zijn naam internationaal en oogstte lof voor de emotionele kracht van zijn beelden met strakke lijnen en expressieve stromen.
Op de Wiener Secession van 1900 was Minne een van de hoofdartiesten en zijn invloed op kunstenaars als Gustav Klimt en Egon Schiele was onmiskenbaar. Het succes zei hem in staat een huis te bouwen in Sint-Martens-Latem, waar hij de eerste Latemse groep kunstenaars, de mystieke symbolisten, verwelkomde.
Ondanks het succes twijfelde Minne aan zijn kunst na de Eerste Wereldoorlog. Hij koos voor radicaal realisme, noemde een opleiding en gaf een jaar les aan de Academie van Gent. Hoewel hij thema's zijn zoals het moederschap systematisch, ontbrak de kracht van zijn vroege werk.
In 1941 overleed George Minne in Sint-Martens-Latem, en hoewel zijn latere werk misschien niet hetzelfde uitstraalde als voor 1900, blijft hij een invloedrijke figuur in de symbolistische kunst van zijn tijd.
Arthur Jan Elisa Spronken (Beek 1930 -2018 Sitard) is een van Nederlands bekendste beeldhouwers. In zijn jeugd werd Spronken zowel beïnvloed door de paardenliefhebberij van zijn vader (sigarenfabrikant en fokker) en grootvader (paardenhandelaar), als door de beeldhouwer Paul Schmalbach. Hij werd klaargestoomd voor de handel, maar ging uiteindelijk naar de Kunstnijverheidsschool in Maastricht, en kreeg les van Charles Vos en Harry Koolen. Na deze studie volgde hij een stage aan de Academia di belle Arti di Brera van onder meer Marino Marini, een specialist op het gebied van paarden in de beeldhouwkunst. In Italië bestudeerde hij beelden in Florence van Michelangelo en Donatello en in de Vaticaanse Musea onder meer de Belvedere torso . Terug in Nederland vestigde Spronken zich in Beek, samen met de Finse kunstenares Varpu Tikanoja (1928-1983), die hij in Milaan had leren kennen.
Eenmaal weer in Nederland maakte Spronken in eerste instantie voornamelijk religieuze figuren uit hout, daarna ging hij rond 1961 over op brons. Naast zijn abstracte meesterwerken was Spronken ook een autoriteit op het thema ‘amazone en haar paard’. Deze figuratieve beelden concentreren zich vaak rond de dynamiek van lichamen, danseressen en later paardentorso's. De expressieve beeldhouwer wisselde perioden van intens werk af met perioden van rust en reflectie. Hij ontwikkelde zijn eigen beeldtaal en werkte vaak jarenlang aan verschillende beelden tegelijk.
In zijn werk is Spronken op zoek naar het wezen van mens en dier. Er is weinig rust in te vinden en de vervormingen die hij toepast. De bijna gefragmenteerde beelden zijn constant in beweging en hebben daardoor een bepaalde spanning die eigen is voor Spronken.
Verspreid over het land zijn veel van zijn beelden in de openbare ruimte te vinden. In 1964 kreeg hij een individuele tentoonstelling in het Frans Hals Museum. In 1996 vond er in Scheveningen in het museum Beelden aan Zee een overzichtstentoonstelling plaats.
Arthur Spronken en Varpu Tikanoja kregen samen vier dochters, onder wie de kunstenaressen Siiri Spronken, Arja Spronken, Kore Spronken en een zoon Caius Spronken. Later, na het overlijden van Varpu leefde hij samen met beeldhouwster Francesca Zijlstra. Op zijn eigen landgoed in het gehucht Kelmond in de Gemeente Beek heeft hij nog veel monumentale beelden gemaakt.
Kunst, filosofie, stijl, verwondering, genieten en wijn hebben alles met elkaar te maken. Zie bijvoorbeeld onderstaand werk van Kees van Dongen dat hij maakte voor zijn fauvistische werken. Met een impressionistische toets vangt hij de lucht en de wijnranken. We krijgen nu al dorst. Wat een prachtbeeld.
]]>Co Westerik (Den Haag 1924-2018 Rotterdam) is misschien wel de belangrijkste realist uit de naoorlogse Nederlandse schilderkunst, alhoewel hij echt een filosofisch dromer was.
In de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog werd het realisme in Nederland zo goed als genegeerd. Maar dat gold niet voor de kunst van Co Westerik. Hij won de Jacob Maris Prijs voor de schilderkunst met zijn schilderij 'De Visvrouw en had museale belangstelling'. Apetrots waren de ouders van Westerik, tot ze het schilderij zagen. Veel mensen vonden de visvrouw plomp en afstotend. Maar Westerik trok zich daar niets van aan: 'Moet het dan zo zijn dat kunst alleen maar mag behagen?' ‘
Vanaf 1971 werkte hij afwisselend vanuit Rotterdam en Zuid-Frankrijk. Westerik staat vooral bekend als schilder, maar heeft ook veel getekend: zijn intuïtieve werken gemaakt met pen, potlood, krijt, aquarelverf en Oost-Indische inkt zijn gemaakt met een snelheid en luchtigheid die de tekeningen onderscheidt van zijn zorgvuldige schilderijen, die bestaan uit verschillende, zeer minutieus aangebrachte verflagen.
Het gaat bij Co Westerik altijd over alledaagse dingen, een koekje in de thee, natte grassprieten, etende of speldende kinderen, een man met een luciferdoosje of in bad. Realistisch in de zin van nuchter en zakelijk maar alles is ongewoon. Hij kiest vreemde onderwerpen, vreemde gezichtspunten en vreemde afsnijdingen. Mystiek bijna. Dromerige mannen en vrouwen die rituelen uitvoeren. Met zijn werk geeft Westerik uitdrukking aan ondefinieerbare emoties, die ook voor de kijker alleen gevoelsmatig te begrijpen zijn. Een man in een auto, alsof het een kooi is, zonder contact te hebben met de omgeving. Het is vreemd, soms beklemmend en toch ook weer vertrouwd realistisch.
‘Voor mij is beeldende kunst toch een soort theater. Het doek is een soort bühne, waarbinnen je die voorstelling zo dramatisch mogelijk laat plaatsvinden’. De wereld was voor hem even absurd als onwerkelijk. De mens is echec, een mislukking maar wel volkomen vrij en dat is weer positief. Zijn tekeningen waren een scheppend proces om zichzelf te redden. In een boek over zijn (inkt)tekeningen en aquarellen uit 1971 wordt gesteld dat hij de literaire inhoud van een poëtische werk belangrijk vindt en dat hij filosofische wijze naar de mens kijkt. Van buiten. Angst en wanhoop beheersen gedachten; in een tijd dat we niet als een God op de wereld meer neer kunnen kijken.
Van 1958 tot 1971 doceerde Westerik modeltekenen aan de Koninklijke Academie in Den Haag. In vergelijking tot zijn vele werken op papier maakt Westerik naar verhouding weinig schilderijen. Werk van hem vin je onder meer bij Museum More, Boijmans en het Kunstmuseum. Op westerik.nl kun je een heel overzicht vinden van veel van zijn schilderijen waarvan hij er slechts enkelen per jaar maakte.
Zonder vastomlijnd programma, maar verzameld door afkeer van het academisme en door drang naar vernieuwing, gezocht naar de vingtisten nauwe aansluiting bij het (neo-)impressionisme, symbolisme en art nouveau. Les XX was in zekere zin een opvolger van een andere groep, L'Essor. De afwijzing van Ensors De oestereter in 1883 door L'Essor Salon, volgend op de lokale afwijzing door de Antwerpse Salon, was een van de gebeurtenissen die bezochten tot de vorming van Les XX .
De groep werd opgericht door 11 kunstenaars die niet tevreden waren met het conservatieve beleid. Les XX had geen voorzitter; Octave Maus was secretaris. In totaal had Les XX in de tien jaar van zijn bestaan 32 leden.
Er was een nauwe band tussen kunst, muziek en literatuur onder de Les XX kunstenaars. Tijdens de tentoonstellingen waren er literaire lezingen en discussies, en uitvoeringen van nieuwe klassieke muziek zoals van Claude Debussy, Ernest Chausson en Gabriel Fauré.
Maus maakte met Edmond Picard en de Belgische dichter Emile Verhaeren ook het oorspronkelijke tijdschrift L'Art Moderne, dat al in 1881 van start ging. Deze publicatie verdedigde Les XX met scherpe polemieken tegen aanvallen van critici.
De tentoonstellingen van 1884, 1885 en 1886 werden gehouden in het Paleis voor Schone Kunsten. De latere tentoonstellingen werden allemaal gehouden in het Museum voor Moderne Kunst van Brussel. In 1894 werd een grote van stemmen beslist de groep te ontbinden en werd geproduceerd door La Libre Esthétique (1894-1914 met Maus en Van Rysselberghe als initiatiefnemers. De nadruk lag hier vooral op de versieringskunsten, waarmee de art nouveau van het Europese vasteland begon met onder meer ook Architecten Horta en Van de Velde.Les Vingt was een belangrijk model voor vele groepen die volgden, zoals de Wiener Sezession.
James Ensor, Theo van Rysselberghe , Fernand Khnopff, Alfred William Finch, Frantz Charlet, Paul Du Bois, Charles Goethals, Darío de Regoyos (Spanjaard), Willy Schlobach, Guillaume Van Strydonck en Rodolphe Wytsman.
Negen uitgenodigde leden zijn:
Guillaume Vogels, Achille Chainaye, Jean Delvin, Jef Lambeaux, Periclès Pantazis (Griek), Frans Simons, Gustave Vanaise, Piet Verhaert en Theodore Verstraete.
Volg later de leden:
Felicien Rops, Georges Lemmen , George Minne, Anna Boch, Henry van de Velde, Guillaume Charlier, Henry De Groux, Robert Picard, Jan Toorop , Odilon Redon, Paul Signac en Isidore Verheyden.
Van Gogh was onder Franse fauves, Nederlandse modernisten, schrijvers en kunstcritici een grote inspirator. Ook voor Schumacher. Als hij de Franse taal machtig was geweest, was hij misschien niet in Nederland gebleven maar net als Van Gogh naar de Borinage afgereisd Hij werkte toen vooral in een eigen variant op de Amsterdamse luministische stijl, waarvan de bloeiperiode enkele jaren eerder lag. Met zijn bewondering voor Van Gogh werd zijn werk wel steeds intenser.
In Rotterdam bevat Schuhmacher de zeven jaar oudere collega Herman Bieling kennen waarmee hij samen kon schilderen. Zijn werk was te zien bij verenigingen als De Branding, De Rotterdammers, De Onafhankelijken en de Hollandsche Kunstenaarskring. In zijn werk experimenteerde hij met kleur, lijn en vlak om een grotere uitstralingskracht te komen. Deze stijl, ook wel kubo-expressionisme genoemd, floreerde in de periode 1916-1925
In 1920 van 1921 begon hij zich definitief, met zijn tweede vrouw, in Amsterdam en vanaf dan ontwikkeld hij zijn eigen realistische stijl. Het gecombineerde Berlijn bezocht, Parijs, Brugge en verschillende Italiaanse steden. Buitenlandse reizen werden een vast onderdeel in zijn leven, ook om er te werken.
Hij schilderde bijvoorbeeld autonoom, onaardse lichtschijnsels in zijn werken – voor Schuhmacher speelde een belangrijke rol. Zijn aandacht hiervoor wordt in verband gebracht met zijn belangstelling voor de verplichte cultuur, die in de jaren twintig sterk teenam zonder ook religieus te willen schilderen. De klanklijnen zoals die in de gotiek en muziek zichtbaar zijn liet hij net als Toorop wel zien in zijn werk.
Zijn lastige, realistische schilderijen zitten in dezelfe hoek als die van Carel Willink en Pyke Koch. En dezelfde verzorgde techniek hebben – vergelijkbaar met die van de schilders uit de Gouden Eeuw – en ook de thematiek en de aandacht voor details. Het werk is alleen monochromer.
Schuhmacher was gekant tegen andere soorten kunst dan Willink en Hynckes. Hij was ook gerelateerd aan Mondriaan, die hij in de jaren '20 regelmatig werd gezocht in zijn Parijse studio; Mondriaan doet het abstract, ik richt mij op de natuur, de werkelijkheid. ”Ik wil er niet omheen. Ik wil er doorheen”.
Hij was "De Meester van het Grijs" vanwege de dikke waas die zijn latere werk lijkt te verbergen. Dat grijs, de contouren en het realisme werden voor hem als een overwinning ervaren. Hij veroorzaakte de heftige expressionistische toets en kleur en de kubistische vormgeving. Tegen het einde van zijn leven werd hij aanzienlijk minder productief door het steeds succesvolle gezichtsvermogen. Werk van Schumacher vind je nu bij More, Voorlinden, Museum Arnhem en andere musea in Nederland.